117. Ogen; zien en kijken
Met een aanloopje probeerde ik een stapel van veertien pallets tussen een andere stapel pallets en de wand van de oplegger te proppen. Helaas; er lagen bovenop een paar pallets scheef en die kwamen vervolgens naar beneden, op mijn hoofd, en door de klap viel mijn bril van mijn neus.
“Hellep! Mannen! Kom es effe!” U ziet het: in noodgevallen is mijn taalgevoel helemaal weg. Of misschien niet. Had ik geroepen: “Potverdrie, geachte medewerkers! Zoudt een uwer mij hulp kunnen verlenen?” had ik er waarschijnlijk nóg gestaan.
Daar stond ik: met wat pallets op mijn kop, en mijn kop gebogen en zonder zicht. Gelukkig had men mijn kreet gehoord. Een van de hulpverleners had een idee. “Ik hou de pallets vast en jij pakt je bril.” Ja, dag! Ik zag het ding, anderhalve meter onder mij, niet eens líggen, en er zat niet anders op dan dat de hulpverlener mijn bril van de grond raapte en ‘m op mijn neus zette. Tijdens die handeling heb ik hem wel in het oog gehouden. Daags erna liep ik met een bromfietshelm op mijn hoofd, en mijn bril vastgezet met een touwtje, door de loods.
Ja, inderdaad: zo slecht is mijn zicht, zo slecht zijn mijn ogen. Sinds mijn derde levensjaar ben ik brildragend en ik ben nu vijftig jaren JONG, dus tel maar na. En mocht iemand van u nu denken: “Moet/mag hij dan wel auto rijden?”, dan is mijn antwoord: jawel. Met die bril op mijn neus is mijn zicht 100 procent, en is er dan geen zi(e)nnig beletsel voor het besturen voor welke vorm van paard en wagen dan ook.
Tijdens een uitstapje met de collega’s van mijn toenmalige werkgever J.C.T. begon mijn linkeroog akelig te prikken en te branden. Amper halverwege deze o zo gezellige avond moest ik naar huis. Mijn oog traande zo hevig en deed zoveel pijn dat mijn aanwezigheid op het feest de pret kon drukken, en dat wilde ik nou ook weer niet.
Uiteindelijk belandde ik, ’s nachts om 4 uur, op de Eerste Hulp van het toen nog bestaande Holy Ziekenhuis in Vlaardingen (zie ook: Column Een), en kon de daar opgetrommelde oogarts slechts constateren dat ‘er geen oogje vet’ meer op zat en dat ik, door mijn ternauwernood op tijd verschijnen, door het oog van de naald gekropen was.
In een ogen-blik had de dienstdoende oogarts mijn in het oog lopende kwaal gedetimineerd, en vervolgens kon de behandeling beginnen. Deze behandeling duurde een week. Gedurende die week zag ik bijna niks, en ik mag u nu verklappen: dat is he-le-maal niks. Voor mij bleef de angst dat het niet meer goed kwam, en hoewel ik een beetje gitaar en piano spelen kan zag ik geen carrière a lá Stevie Wonder of Ray Charles voor me.
Amper twee maanden later kreeg ik weer last. Tijdens een nachtrit herkende ik de symptomen van mijn oogkwaal, zeg maar: ik had er zicht op, en oogtranend reed ik van Utrecht naar Schiedam. Achteraf gezien volkomen onverantwoord, maar ik wilde per direct naar de enige twee vrouwen die mij begrepen: mijn vrouw en de oogarts.
Sindsdien heb ik vaker last gehad van deze kwaal, maar toch zo zelden, dat zelfs de herhalingsrecepten voor de medicijnen verlopen waren. Ik had er op een gegeven moment, geen oog meer voor.
Tot deze week. Een prikkend oog, vervolgens brandend. Geen medicijnen meer: crisis! Met één oog dicht reed ik naar huis. Compleet onverantwoord, natuurlijk. En nu zit ik thuis. Hopende dat ik zicht krijg op een snel herstel en dat ik rap weer de baan op kan. Dat zicht door die voorruit: daar ga ik voor!